Metafysica
Teksten en afbeeldingen over metafysica en wetenschap
Over de inbedding van het bewustzijn in de natuur
Voordracht op het minisymposium “Bedenkingen bij het bewustzijn” van de werkgroep filosofie&spiritualiteit, 18 mei 2018 te Leiden
Arnold Ziegelaar
1. Definitie van bewustzijn
Ik begin met de vraag: ben ik voor u aanwezig gestalte en klank, ziet u mij en hoort u mij, nu op dit moment?
Gefeliciteerd! Dan bent u dus bewust!.
In de lezing wil ik het over dat feit hebben. Dat er voor u iets aanwezig is, in dit geval mijn verschijning in gestalte, kleur, bewegingen, klanken en betekenissen van mijn woorden, uw medeluisteraars, de ruimte, betekent dat u bewust bent. Waar het mij in mijn boek Oorspronkelijk bewustzijn (2016) vooral om gaat is om het bewustzijn in zijn mysterie te tonen en anderzijds te integreren in de natuur. Het is natuurlijk onmogelijk in dit korte bestek 575 pagina’s te behandelen, maar enige hoofdzaken geef ik hier aan.
In mijn leven zijn er van jongs af aan twee fascinaties geweest: de kosmos en het bewustzijn. Van de kosmos kon ik niet begrijpen dat zij bestond en zo bestond en van het bewustzijn ook niet. Ze zijn voor mij het bestaansmysterie en zijnsmysterie waaromheen mijn filosofische en artistieke activiteiten draaien. In mijn boek probeer ik het bewustzijn te doordenken in zijn aard en in zijn relatie tot de natuur en de fysische werkelijkheid zoals deze wordt gezien in de natuurwetenschap.
Sinds kort werk ik als buitenpromovendus aan de Leidse Universiteit aan een proefschrift over het bestaansmysterie zoals dat zich uitdrukt in de beroemde grondvraag van de metafysica voor het eerst expliciet gesteld door Leibniz: Waarom is er iets en niet eerder niets? De vraag werd door Schelling de meest duistere vraag van de filosofie genoemd en heeft sindsdien flink wat filosofische discussie opgeroepen. In mijn onderzoek probeer ik de belangrijkste antwoordstrategieën te beschrijven en te evalueren. Mijn voorzichtige conclusie is dat geen enkele strategie er in slaagt om de grondvraag te beantwoorden dan wel op te lossen als vraag.
De vraag naar bewustzijn kan men analoog aan Leibniz’ vraag formuleren als Waarom is er iets voor mij aanwezig en niet eerder niets? Want dat is mijns inziens de vaak vergeten, algemene definitie van bewustzijn: dat er iets voor mij aanwezig is. Deze definitie kunnen we uitwerken door de bestanddelen ervan, ‘iets’, ‘voor mij’ en ‘aanwezigheid’ aan een nader onderzoek te onderwerpen. In dat onderzoek komen de betrokkenheid van bewustzijn op ruimte en tijd en de dingen daarin en daarmee op de natuur, aan het licht.
Ik ben bewust als er iets voor mij aanwezig is. Dit iets kan van alles zijn: gedachten, gevoelens, pijn, jeuk, herinneringen. Ons waarnemingsbewustzijn is bij de dingen. We kunnen een wetenschappelijke fysica van de dingen in ruimte en tijd bedrijven omdat die dingen aanwezig zijn voor ons, dat wil zeggen, zich tonen, toegankelijk zijn, of anders gezegd: omdat we ons bewust van hen zijn.
We zien hier dus een samenhang oplichten tussen bewustzijn, ruimte en tijd.
Het bestaansmysterie
Soms verwonderen we ons over dat de wereld is, over dat we zelf zijn. Volgens Aristoteles is verwondering het begin van de filosofie: zij motiveert het denken, het onderzoek en de contemplatie. Verwondering neemt vanzelfsprekendheid weg en toont ons de geheimzinnigheid van de wereld en van het eigen bestaan. Bij Aristoteles was de filosofie uiteindelijk gericht op de overwinning van de verwondering door wetenschappelijke vragen te beantwoorden.
In mijn filosofisch werk onderzoek ik een speciaal soort verwondering: die over het bestaan van de werkelijkheid als zodanig. Wat gebeurt er in deze ervaring? Is deze verwondering gerechtvaardigd of is het bestaan uiteindelijk rationeel verklaarbaar? Hoe verhoudt verwondering zich tot het wetenschappelijk denken?
Als uitgangspunt voor dit onderzoek neem ik de beroemde vraag van Leibniz voor het eerst gesteld in 1714: Waarom is er iets en niet veeleer niets? Deze vraag wordt wel de grondvraag en de meest ‘duistere vraag’ van de filosofie genoemd. Er zijn grofweg drie antwoordstrategieën: 1. De vraag beantwoordbaar langs theïstische weg. 2. De vraag is beantwoordbaar langs wetenschappelijke weg. 3. De vraag is taalfilosofisch ‘oplosbaar’, want betekenisloos en behoeft geen antwoord. In de cursus wordt betoogd dat deze strategieën falen en dat een vierde mogelijkheid de juiste is: de vraag is legitiem, maar principieel onbeantwoordbaar.
Dat betekent dat het bestaan van mijzelf en de wereld, uiteindelijk geen rationeel fundament heeft: het gaat het denken te boven. Het rationele denken stuit in zijn uiterste rationaliteit op de begrenzing van dat denken, het stuit op een afgrond die het niet kan dempen of oversteken. Zo wordt een mystieke dimensie geopend die een eigen aard heeft en die nader kan worden onderzocht.
Europa na de Christenheid
Over de noodzaak van een bezinning
Waar geestelijke honger is, daar is ook immer geestelijke spijs voorhanden.
Jan van Ruusbroec
1. Verlichting en vertwijfeling
In de jeugd van mijn generatie is de belangrijkste ontwikkeling van de Europese cultuur van laatste eeuwen concreet geworden: de overgang van een christelijke naar een geseculariseerde levensvorm. Mijn ouders waren nog ingebed in het christelijke, zoals vele generaties daarvoor, terwijl in mijn pubertijd het ongeloof met onweerstaanbare kracht omhoog kwam. Toen dacht ik dat dit het resultaat was van mijn persoonlijke weg en van mijn natuurwetenschappelijke vorming. Nu begrijp ik dat het ook een uitvloeisel was van een diepe historisch-culturele ontwikkeling die in de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw in brede lagen van de bevolking werkzaam werd. Mijn levensbeschouwelijke wording werd meegesleept in een proces dat het huidige aanzicht van de Europese cultuur heeft bepaald.
Aan dit historisch proces zijn twee parallelle ontwikkelingen vanaf het einde van de Middeleeuwen eigen: de opkomst en het dominant worden van een rationeel-wetenschappelijke blik op de werkelijkheid en de daarmee gepaard gaande afkalving en marginalisering van het christendom als levende religie en als bezieling van de cultuur. Het christelijk geloof is grotendeels verdwenen als richtinggevend zingevingskader. Nu bepalen wetenschap en technologie de maatschappelijke en culturele werkelijkheid.
Dit betekent niet dat wetenschap en technologie religie hebben vervangen. Ze zijn er alleen voor in de plaats gekomen, want ze kunnen haar niet vervangen. Het zijn immers radicaal verschillende verhoudingen tot het menselijk bestaan en tot de werkelijkheid. Verlangens die door religie worden vervuld, worden dat niet door wetenschap en technologie en omgekeerd. Religie vervult het verlangen naar een uiteindelijke zin, geborgenheid, hoop op een hiernamaals, naar een ideale leefwijze in verbondenheid met rituelen, waarden en geboden. Wetenschap en technologie vervullen behoeften aan gemak, beheersing van de omgeving, snelle onderlinge communicatie, waarborg van voedsel en andere materiele behoeften en aan het genot van de gemakkelijke consumptie van een onvoorstelbare variëteit aan producten. Religie is een geestelijke aangelegenheid, technologie lijkt vooral betrekking te hebben op het zintuigelijke en lichamelijke bestaan.
Gezien het feit dat de overgrote meerderheid van de wereldbevolking een religie aanhangt, ligt de hypothese voor de hand dat de mens wezenlijk religieus is. De uniciteit van de Europese ideeëngeschiedenis heeft er echter toe geleid dat juist hier de cultuur areligieus is geworden. Deze uniciteit heet: Verlichting. Deze werd door Immanuel Kant in 1784 gedefinieerd als ‘het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’[1]. De mens dient de moed te hebben vrij te (leren) denken en zijn verstand niet in te leveren bij een geestelijke autoriteit of wereldlijk gezag. Vrijheid van denken is de vrijheid van de geleerde die zich openlijk over alle kwesties van zijn verstand bedient en daarmee niet schuwt tegen traditionele, religieuze opvattingen in te gaan. Kant zelf heeft deze opdracht in bijzondere mate vervuld: hij heeft de heilige huisjes van de christelijke metafysica omver geworpen, zonder daarmee overigens zelf atheïst te worden. Zijn bijdrage aan het ontstaan van de crisis in het christendom is dat hij de gekoesterde rationele fundering van de geloofsleer, de godsbewijzen, in de ogen van velen definitief heeft weerlegd. De rationele theologie, die het geloof eeuwenlang intellectueel ondersteunde, is deze klap nooit geheel te boven gekomen. (more…)
Beginselen van het futilisme
1. Futilisme als uitloper van nihilisme en absurdisme
We leven aan het begin van de 21e eeuw niet meer in de onmiddellijke slagschaduw van de crisis van het christendom, Nietzsche’s diagnose van het nihilisme en Camus’ ervaring van het absurdisme. Nihilisme en absurdisme zijn niettemin culturele en historische ervaringen die nog steeds doorwerken. De intellectuele opvolger van nihilisme en absurdisme, die bepaalde kenmerken met hen deelt, maar ook van karakter verschilt, noem ik in het onderstaande het futilisme. Het is een meer relativerende, berustende uitloper die deze tijd mede beheerst. Voor zover mensen nihilisme en absurdisme doorleefd hebben en niet zijn ‘gezwicht’ voor een nieuw (religieus) zingevingskader zijn ze futilist geworden.
Futilisme is nihilisme waarvan het crisiskarakter gerelativeerd wordt doordat de crisis een permanente status krijgt. Het is de constatering dat men ‘de dood van God kan overleven’. De levensbeschouwelijke crisis is qua intensiteit verzwakt zonder daarmee opgeheven te zijn. Het futilisme erkent de macht van het alledaagse die de nihilistische of absurdistische bestaanservaring door ironie, praktische beslommering, en gewoonte relativeert, maar niet wegneemt. Het alledaagse leven is doordrenkt met relatieve zin, zin die oplicht in het voltrekken van onze handelingen en projecten, waarin we doelen stellen en de handelingen verrichten die die doelen naderbij brengen. Relatieve zin is het weefsel van ons handelen op elk levensgebied. Pas als we ons dagelijks handelen gaan contextualiseren naar het geheel dan kan er afwezigheid ervaren worden die zich stemmingsmatig vertaalt in de vertwijfeling van zinloosheid. Met andere woorden: er leeft in ons een verlangen naar een zin van het leven als geheel en dus ook naar ontplooiing en voltooiing van ons religieus wezen, maar dat verlangen wordt pragmatisch ingekapseld en in zijn ondermijnende werking op de alledaagsheid begrensd. We richten ons simpelweg niet meer op de zin van het leven als geheel, ingeklemd tussen geboorte en dood.
Als we zouden vragen naar de zin van het leven als geheel dan komen we in aanraking met de metafysische dimensie of ervaren we de afwezigheid ervan. De ervaring van deze afwezigheid is de ervaring van ultieme zinloosheid. Nihilisme in zijn wezenlijke vorm is de toestand waarin het verlangen naar aanraking met de metafysische dimensie die dat geheel omrankt, niet vervuld wordt. Een gevolg daarvan kan zijn dat het bestaan ervan wordt ontkend. Wat gezien die afwezigheid niet vreemd is. Er ontstaat een dynamiek tussen ons verlangen en het problematische karakter van dat waar het verlangen naar uitgaat. Het verlangen kan ondergronds gaan en zich verliezen in aardse surrogaten voor het verlangde. Het verlangen kan ook het problematische karakter van het verlangde ontkennen en het onproblematisch maken tot een vaststaande rots in het stormgeweld van het menselijk bestaan. Hier ontstaan vormen van religieus dogmatisme en fundamentalisme wat logisch samengaat met exclusivisme: er is slechts één weg en waarheid om het leven zin te geven.
De ontkenning van de metafysische dimensie leidt in de praktijk van het leven of tot wanhoop (Kierkegaard, Camus) of tot inperking van perspectief in alledaags pragmatisme. Men stelt zich tevreden met de relatieve zin in specifieke contextualiseringen van handelingen en handelingssystemen. Contextualiseringen die niet reiken tot het leven als geheel en de grenzen van dat leven.
We zijn de tijd
Een vergelijking tussen Heidegger en Zen
Lezing gehouden bij de Vereniging voor Wijsbegeerte Den Haag, 15-11-2011
Arnold Ziegelaar
1. Vooruit of achteruit
Veel mensen willen liever niet achteruit rijden als ze in de trein zitten. Als een groepje reizigers gezamenlijk plaatsneemt vragen ze aan elkaar: vind je het vervelend om achteruit te rijden? Sommigen willen het echt niet. Blijkbaar is er iets mee, maar wat? Een mogelijke verklaring is dat mensen gewend zijn om vooruit te gaan: we lopen, fietsen, en rijden meestal vooruit. Dus het doorbreken van die gewoonte gaat met enig onbehagen gepaard.
Een andere verklaring, voor het doel van deze lezing interessant, doet een beroep op de verbinding tussen tijd en ruimte in elke beweging: als we vooruit bewegen, is wat we zien dat wat ons nadert, waarvan de invloed op ons gezichtsveld toeneemt. Als we vooruit rijden, zien we dat wat op ons toekomt, het toekomstige. We ervaren de overgang van afwezigheid naar aanwezigheid, de overgang van het toekomstige dat heden wordt.
Als je achteruit rijdt, zie je dat waarvan de invloed op het gezichtsveld afneemt, dat langzaam maar gestaag uit het zicht verdwijnt. In het achteruit rijden ervaren we de tegenovergestelde overgang: van aanwezigheid naar afwezigheid, van heden naar verleden. (more…)
Het opene onder het juk van het idee
1. De ideeënleer en het idee van het Goede
Plato wordt een metafysisch dualist genoemd. Hij maakte onderscheid tussen twee werelden. Enerzijds leven we in de alledaagse wereld van tijd en ruimte, van materiële dingen en verschijnselen, van ontstaan, bestaan en vergaan. Anderzijds is er een wereld die niet aan verandering onderhevig is, een eeuwige, bovenzintuiglijke wereld, waartoe we geen toegang verkrijgen met onze waarneming. Alleen in het filosofische denken kunnen we er kennis over verkrijgen. Zij bevat de eeuwige, onveranderlijke en perfecte originelen van de alledaagse dingen en verschijnselen. Ze liggen ten grondslag aan en zijn de oervormen van de alledaagse wereld van verschijnselen en geven deze structuur, orde en vorm. Deze originelen noemt Plato ideeën. Dit zijn niet ideeën in een moderne betekenis, dat wil zeggen, begrippen en visies die uit de menselijke geest opkomen en rondzwerven, maar liggen aan de menselijke gedachten ten grondslag. Op het eerste gezicht lijkt het willekeurig om een dergelijke ideeënwereld te poneren. Toch zijn er filosofisch relevante redenen voor. (more…)
Alle lust wil eeuwigheid
Over het nihilisme en de overwinning ervan bij Nietzsche
1. De dood van God
Een belangrijk aspect van het denken van Kant is dat het de onmogelijkheid van een rationele theologie liet zien. Het menselijk denken vormt in zichzelf het idee van een transcendente eenheid en alomvattende realiteit die aan de wereld ten grondslag ligt. Deze realiteit is eeuwig, almachtig, alwetend, etc. en is transcendent: zij behoort niet tot de tijdruimtelijke ervaringswereld maar gaat daar (onto-)logisch aan vooraf. Kant laat zien dat het menselijk denken weliswaar noodzakelijk een dergelijk idee vormt, maar dat er geen waarborg is dat die realiteit ook buiten dat denken bestaat. Hij laat zien dat de traditionele godsbewijzen, die ontwikkeld zijn in de Middeleeuwen en ook daarna nog serieus genomen werden door denkers als Descartes, Spinoza en Leibniz, niet juist zijn in de zin dat ze geen logische bewijskracht hebben. Het bestaan van God, van een eeuwige eenheid achter de vergankelijke tijdruimtelijke verschijnselen, kan niet rationeel gefundeerd worden.
Tegelijk echter stelt Kant dat het tegendeel, de atheïstische stelling dat God niet bestaat, evenmin bewezen kan worden. Weliswaar kan ik niet weten dat God bestaat, ik kan het wel geloven. Kant zelf achtte de aanname dat God bestaat noodzakelijk in verband met de ethiek: er moet voor degene die zich gedurende zijn leven ethisch gedraagt een beloning zijn ten opzichte van degene die dat niet doet. God wordt als het ware bewezen door de eis van ons rechtvaardigheidsgevoel dat goede mensen uiteindelijk ook zelf het goede verdienen en slechte mensen niet. Aan dit gevoel kan alleen tegemoet gekomen worden door een rechtvaardige God want in de aardse werkelijkheid is deze beloning (meestal) niet te verkrijgen.
Nietzsche vindt Kant’s theoretisch agnosticisme en morele godsbevestiging lang niet ver genoeg gaan. Nietzsche stelt dat de gehele westerse filosofie vanaf Plato gevangen is in een tweewereldenleer: enerzijds een schijnbare werkelijkheid van wording, veelheid, vergankelijkheid, beperking, voorwaardelijkheid en anderzijds een ware wereld van zijn, eenheid, bestendigheid, eeuwigheid en oneindigheid. Bij Kant wordt dit schema volgens Nietzsche niet radicaal genoeg gebroken. Hij probeert niet, zoals Kant, de rationele bewijzen voor die ware wereld te ontkrachten, maar probeert te laten zien dat die ware wereld niets anders is dan een psychologische projectie van onze verlangens. Er is geen eenheid, maar wij verlangen naar eenheid, er is geen uiteindelijk doel van ons leven, maar wij verlangen naar een dergelijk doel, er is geen zijn, maar wij verlangen naar de rust van bestendigheid. De ware wereld van platoonse filosofie en godsdienst is getimmerd uit onze verlangens en uit de tegenspraak tussen die verlangens en de aard van de aardse werkelijkheid. (more…)
Het Ene in de presocratische filosofie
Naar aanleiding van Anaximander, Heraclitus en Parmenides
In het onderstaande wordt een inleiding gegeven in de presocratische filosofie. Deze inleiding beoogt geen historische volledigheid of filologische adequaatheid. Zij beoogt een mee- en verder denken met een aantal gedachten, die opkomen bij lezing van drie vroege filosofen: Anaximander, Heraclitus en Parmenides. (more…)
Kant’s Kritiek van de zuivere rede, een inleiding
Wij mensen worden door vragen lastig gevallen die wij niet kunnen afwijzen omdat ze voortkomen uit de aard van ons denken. Tegelijk kan dat denken die vragen niet beantwoorden omdat ze de vermogens ervan overstijgen. (Kant, Kritiek van de zuivere rede, AVII). (more…)
Een inleiding tot eenheid
De geschiedenis van de filosofie is de geschiedenis van haar grote thema’s. Deze thema’s worden aangeduid met de grondwoorden van het denken. Deze woorden spelen, steeds anders opgevat, in elk denken uit de geschiedenis een fundamentele rol.
Een van die woorden is ‘eenheid’. Dit grondwoord is voor het denken over de aard van zaken als oorsprong, wereld, natuur, zelf, gemeenschap, relatie en het denken zelf wezenlijk. We kunnen al deze zaken niet denken zonder ook ‘samenhang’, ‘verwevenheid’ en dus ‘eenheid’ te denken. Bij elke grote denker vanaf het begin, speelt daarom eenheid impliciet of expliciet een belangrijke of zelfs de belangrijkste rol. Zelfs denkers die het verschil, het onderscheid of de gescheidenheid benadrukken of verabsoluteren, veronderstellen stilzwijgend eenheid. Bijvoorbeeld de eenheid van de wereld waarin die verschillen optreden of de eenheid van betekenissen binnen het filosofisch betoog. (more…)