Voordracht op het minisymposium “Bedenkingen bij het bewustzijn” van de werkgroep filosofie&spiritualiteit, 18 mei 2018 te Leiden

Arnold Ziegelaar

 

1. Definitie van bewustzijn

Ik begin met de vraag: ben ik voor u aanwezig gestalte en klank, ziet u mij en hoort u mij, nu op dit moment?

Gefeliciteerd! Dan bent u dus bewust!.

In de lezing wil ik het over dat feit hebben. Dat er voor u iets aanwezig is, in dit geval mijn verschijning in gestalte, kleur, bewegingen, klanken en betekenissen van mijn woorden, uw medeluisteraars, de ruimte, betekent dat u bewust bent. Waar het mij in mijn boek Oorspronkelijk bewustzijn (2016) vooral om gaat is om het bewustzijn in zijn mysterie te tonen en anderzijds te integreren in de natuur. Het is natuurlijk onmogelijk in dit korte bestek 575 pagina’s te behandelen, maar enige hoofdzaken geef ik hier aan.

In mijn leven zijn er van jongs af aan twee fascinaties geweest: de kosmos en het bewustzijn. Van de kosmos kon ik niet begrijpen dat zij bestond en zo bestond en van het bewustzijn ook niet. Ze zijn voor mij het bestaansmysterie en zijnsmysterie waaromheen mijn filosofische en artistieke activiteiten draaien. In mijn boek probeer ik het bewustzijn te doordenken in zijn aard en in zijn relatie tot de natuur en de fysische werkelijkheid zoals deze wordt gezien in de natuurwetenschap.

Sinds kort werk ik als buitenpromovendus aan de Leidse Universiteit aan een proefschrift over het bestaansmysterie zoals dat zich uitdrukt in de beroemde grondvraag van de metafysica voor het eerst expliciet gesteld door Leibniz: Waarom is er iets en niet eerder niets? De vraag werd door Schelling de meest duistere vraag van de filosofie genoemd en heeft sindsdien flink wat filosofische discussie opgeroepen. In mijn onderzoek probeer ik de belangrijkste antwoordstrategieën te beschrijven en te evalueren. Mijn voorzichtige conclusie is dat geen enkele strategie er in slaagt om de grondvraag te beantwoorden dan wel op te lossen als vraag.

De vraag naar bewustzijn kan men analoog aan Leibniz’ vraag formuleren als Waarom is er iets voor mij aanwezig en niet eerder niets? Want dat is mijns inziens de vaak vergeten, algemene definitie van bewustzijn: dat er iets voor mij aanwezig is. Deze definitie kunnen we uitwerken door de bestanddelen ervan, ‘iets’, ‘voor mij’ en ‘aanwezigheid’ aan een nader onderzoek te onderwerpen. In dat onderzoek komen de betrokkenheid van bewustzijn op ruimte en tijd en de dingen daarin en daarmee op de natuur, aan het licht.

Ik ben bewust als er iets voor mij aanwezig is. Dit iets kan van alles zijn: gedachten, gevoelens, pijn, jeuk, herinneringen. Ons waarnemingsbewustzijn is bij de dingen. We kunnen een wetenschappelijke fysica van de dingen in ruimte en tijd bedrijven omdat die dingen aanwezig zijn voor ons, dat wil zeggen, zich tonen, toegankelijk zijn, of anders gezegd: omdat we ons bewust van hen zijn.

We zien hier dus een samenhang oplichten tussen bewustzijn, ruimte en tijd.

2. Oorspronkelijke dimensies

Filosofisch denken benoemt en wijst de weg naar datgene wat geen denken is, naar het eigene van de wereld. Het eigene is de diepte van de ruimte, de overgankelijkheid van de tijd, de aanwezigheid van het zijnde in al zijn vorm-, kleur-, klankrijkdom. Het is de pijn van het lijden, de vertwijfeling, de angst, het geluk en de verwondering. Het is de herinnering als actueel innerlijk beeld van het verleden.

De natuur is het geheel van ruimte en tijd en alles wat zich daarin bevindt. De kosmische werkelijkheid is de immensiteit van ruimte en tijd die al het menselijke ver overtreft. Toch is deze immensiteit alleen immens omdat de mens zich ervan bewust is. Zonder bewustzijn zou de kosmos bestaan zoals ze is zonder kwalificatie en betekenis, zonder immens te zijn. Zodra ik bewust ben, ben ik in de ruimte en tijd van het universum. Zodra ik bewust ben, openbaren de kosmische natuur, de aarde, het landschap, de medemensen, de planten en dieren, de zon, de maan, planeten en sterren, zich aan mij.

In mijn boek heb ik deze constellatie proberen te doordenken aan de hand van de noties oorspronkelijke dimensie en de triniteit. In het volgende geef ik enkele samenvattende beschrijvingen.

In existentiële zin vormen ruimte, tijd en bewustzijn het absolute kader waarbinnen mijn leven zich voltrekt. Dit kader wordt opgebouwd uit wat ik oorspronkelijke dimensies noem. Deze worden gekenmerkt door vier eigenschappen.

 

  1. Zij zijn oorspronkelijk omdat hun bestaan niet uit iets anders te begrijpen zijn. Het oorspronkelijke is oorsprong van het afgeleide en heeft zelf geen oorsprong.
  2. Zij zijn elk een eigenheid, omdat zij niet alleen niet uit iets anders te begrijpen zijn, maar ook een eigen wezen hebben, dat wil zeggen definiërende kenmerken die hen          uniek maken en verschillend van elke andere oorspronkelijke dimensie.
  3. Zij zijn elk een dimensie omdat zij speelruimte bieden aan verschillende manifestaties. De dimensie van ‘het weer’ is een speelruimte waarin wolken, wind, regen, hagel, sneeuw, onweer, vorst kunnen optreden. De manifestaties van het weer zijn zich verwerkelijkende mogelijkheden binnen die speelruimte die dus tegelijk de                 begrenzingen aangeeft.
  4. Zij zijn constitutief voor de menselijke ervaringswereld. Zonder die dimensie zou de wereld radicaal anders of niet zijn.

 

Samengevat: een oorspronkelijke dimensie is een speelruimte met eigenheid die constitutief is voor de menselijke ervaringswereld en die niet uit iets anders kan worden afgeleid.

Een belangrijk voorbeeld is de ruimte: zij is oorspronkelijk omdat zij niet evident uit tijd, materie, bewustzijn, God of het absolute niets afgeleid kan worden. Zij is een eigenheid omdat haar aard specifiek is en niet samenvalt met die van andere oorspronkelijke dimensies. Zij heeft bijvoorbeeld bepaalde geometrische eigenschappen, is eindig of oneindig etc. Zij is speelruimte omdat zij allerlei vormen, deelruimten, beweging en verandering kan bevatten. Zij is tolerant voor veel verschillende manifestaties. Zij is constitutief voor de ervaringswereld: zonder ruimte zou de ervaringswereld radicaal anders zijn dan zij is.

Ook tijd is oorspronkelijk, niet evident uit iets anders af te leiden, is eigenheid, een specifieke aard waardoor tijd verschilt van andere dimensies. Ze is speelruimte omdat dingen bestaan in verschillende deeltijden, duren, tegelijk of na elkaar. We kunnen ons richten op het verleden, op het heden, op de toekomst. De dingen ontstaan, bestaan en vergaan in de tijd en kunnen zich ontwikkelen in de tijd. De tijd is constitutief, zonder de tijd zou de ervaringswereld radicaal anders zijn.

Controversiëler is bewustzijn: het is oorspronkelijk want niet (evident) uit iets anders af te leiden, ondanks de fysicalistische common sense. Zij is eigenheid met specifieke kenmerken, zij is een speelruimte, omdat binnen haar veel verschillende fenomenen kunnen zijn. Zij heeft een helderheid en is tolerant voor gedachten, kleuren, klanken, geuren, gevoelens, allerlei lichamelijke gewaarwordingen, zoals honger, genot, pijn, misselijkheid, jeuk, extase, depressie, angst, vreugde, etc. Bewustzijn is constitutief voor mijn ervaringswereld: zonder mijn bewustzijn zou mijn ervaringswereld niet zijn. Bewustzijn is het oerlicht waaraan de dingen in de wereld openbaar worden, zich tonen tegen een machtige achtergrond van bewusteloosheid, duisternis, onwetendheid, verborgenheid en verdwijning. Bewustzijn is de kwetsbare lichtkring waarvan de opkomst onbegrepen en raadselachtig is.

Welke en hoeveel oorspronkelijke dimensies er zijn, is niet onomstreden en is een onderwerp van discussie. Is de ethische dimensie van goed en kwaad oorspronkelijk of is die terug te voeren op de eisen van gemeenschapsvorming die nodig is om te overleven? Is tijd oorspronkelijk of kunnen we haar beschouwen als een vorm van ruimte? Wat als oorspronkelijke dimensie wordt gezien, verschuift in de geschiedenis van het denken. Dat zien we op pregnante wijze in het denken over ruimte en tijd. In het grootste deel van die geschiedenis zijn deze beschouwd als een lagere, afgeleide realiteit en dus niet oorspronkelijk.      Het ontologisch diepste niveau van de werkelijkheid stond buiten ruimte en de tijd, was een eeuwig zijn, een transcendente tijdloosheid. Dit niveau werd gezien als het eigenlijke, fundamentele niveau, de oorsprong van de wordende wereld van de verschijnselen. Dit niveau is aangeduid als Idee, het Goede (Plato), het Ene (Plotinus), God (monotheïstisch denken), het Noumenon (Kant), de absolute geest (Hegel), Wil (Schopenhauer, Nietzsche). Ten aanzien van bewustzijn kan hetzelfde gezegd worden: zij wordt in het hedendaagse neuromane denken niet als oorspronkelijk gezien, maar als afgeleide van fysische hersenprocessen.

 

3. De triniteit

Bewustzijn is geen ding, het is de openheid waaraan de dingen verschijnen. De open plek (de Lichtung van Heidegger) waarin de aanwezigheid van de dingen in ruimte en tijd mogelijk wordt.        In de definitie van bewustzijn dat er iets voor mij aanwezig is, liggen ruimte en tijd. Zodra ik bewust ben, ben ik in het heden op een plek tussen de dingen. Er is daarmee een innige betrekking van bewustzijn met ruimte en tijd. Deze betrekking bedt bewustzijn in de natuur in, zonder het daarmee noodzakelijk een afgeleide is van de dingen in ruimte en tijd. Zodra we bewust zijn, zijn we in ruimte en tijd. Dat wat aanwezig is voor mij, waarvan ik mij bewust ben, is in ruimte en tijd. Bewustzijn is open voor de natuur die kan verschijnen omdat het bewustzijn innig is met de oorspronkelijke dimensies van die natuur.

De nauwe betrekking tussen ruimte, tijd en bewustzijn noemen we ontologische triniteit van ruimte, tijd en bewustzijn. In de triniteit wordt de innigheid van ruimte, tijd en bewustzijn gedacht die niet uit de oorspronkelijke dimensies geconstrueerd is, maar er wel uit bestaat.

Deze innigheid van de triniteit manifesteert zich in drie relaties: tussen bewustzijn en ruimte, tussen bewustzijn en tijd, tussen ruimte en tijd. Deze drie relaties geven de fundamentele kenmerken van de ervaringswereld die ik kort zal beschrijven.

Bewustzijn en ruimte

Bewustzijn is aanwezigheid voor mij van iets. Dit iets is niet geïsoleerd, maar heeft een omgeving, een plaats in een synchrone uitgestrektheid of het zijn delen van die uitgestrektheid zelf. In het iets dat aanwezig is, is de ruimte impliciet meegedacht. De fenomenologische ruimte, de dimensie van nabij en ver, hier en daar, hoog en laag, is de innigheid van bewustzijn en fysische ruimte.

Zodra ik bewust ben, ontplooit zich de dimensie van nabij en ver, hoog en diep en die van lang, kort en het naast elkaar en tussen van de dingen. Het bewustzijn is niet gescheiden van de kosmische ruimte, maar aan en voor het bewustzijn opent zich de diepte van de ruimte.

Bewustzijn en tijd

Zodra ik bewust ben, ben ik in de tijd. In ‘aanwezigheid’ ligt een betrekking op het heden, op het nu. Dat wat aanwezig is nu aanwezig, is tegenwoordig. Ook dat wat niet meer aanwezig is, kan nog als afwezigheid, bijvoorbeeld als herinnering, aanwezig zijn. De aanwezigheid als hart van het bewustzijn is ook het hart van de tijd. De fenomenologische tijd is de innige verbinding van bewustzijn en fysische tijd. In de fysica is de tijd een ééndimensionale lijn met tijdstippen die vroeger of later dan elkaar zijn, voor mijn bewustzijn is de tijd het nu waarin ik besta en aanwezig ben, het verleden waarop ik berust, en de toekomst als mijn deels onbekende mogelijkheidsveld. De tijd is voor mij de spanning en het existentiële belang van opkomst en ondergang, van voorbijgaan en vernieuwing.

Ruimte en tijd

Fysische ruimte en tijd vormen samen het toneel van het universum. Sinds de relativiteitstheorie weten we dat ze ook fysisch-mathematisch innig verbonden zijn. Maar we wisten al dat overal in de ruimte tijd is, zodat beweging en verandering van de dingen in de ruimte mogelijk is.

Innigheid

De drie relaties worden samengehouden door de innigheid, een vorm van eenheid die niet absoluut is, maar de dimensies onderscheiden houdt in het geheel van de triniteit, een geheel waarbinnen de samenstellende dimensies onderscheidbaar, maar niet scheidbaar zijn. De innigheid is oorspronkelijk, we kunnen haar niet uit iets anders afleiden, zij is eigen, verschilt wezenlijk van andere dimensies, zij is een speelruimte, zij laat meerdere manifestaties toe en zij is constitutief, zonder innigheid is geen ervaringswereld mogelijk. De triniteit is gedifferentieerd zodanig dat het mogelijk is om ruimte, tijd en bewustzijn analytisch te isoleren en afzonderlijk te beschouwen.

4. Funderingsrelaties

De dingen houden zich op in de ruimte, verschijnen in haar. De dingen in de ruimte zijn veranderlijk en dus in de tijd, ze zijn aanwezig voor mij en dus ben ik me van hen bewust en kunnen pas bestaan door ruimte en tijd want de dingen zijn ruimtelijk en tijdelijk. Ze dragen veranderlijkheid, omvang, vorm, kleur en klank met zich mee omdat ze in ruimte en tijd zijn. Omgekeerd zijn ruimte, tijd en bewustzijn pas mogelijk door de dingen. Een ruimte waarin zich niets bevindt kan zijn diepte niet ontplooien. Een tijd waarin zich niets veranderlijks of duurzaams bevindt kan zijn overgankelijke karakter niet tonen. Een bewustzijn dat zich nergens van bewust is, heeft niets aanwezigs voor zich.

De dingen hebben ruimte, tijd en bewustzijn nodig om tot aanwezigheid te komen en ruimte, tijd en bewustzijn kunnen zich pas ontplooien als er dingen zijn. Ruimte maakt de dingen mogelijk, want zonder ruimte zijn de dingen er niet. Omgekeerd maken de dingen de ruimte mogelijk, want zonder hen kan de ruimte zich niet als diepte ontplooien. Tijd maakt de dingen mogelijk, zonder de tijd zouden de dingen geen dingen zijn, dat wil zeggen veranderlijk in de zich manifesterende eigenschappen die wetmatig ontstaan, bestaan en vergaan. Dingen maken de tijd mogelijk, want tijd kan pas tijd zijn als er dingen zijn die een duur hebben, na elkaar of gelijktijdig bestaan en aan verandering onderhevig zijn. Ruimte en tijd enerzijds en de dingen erin anderzijds hebben elkaar nodig om te bestaan.

Zo vormen zich kleine cirkels van voorwaardelijkheid die als zodanig in het niets hangen en geen grond hebben en dus mysterie zijn. Bij bewustzijn ligt dit iets anders omdat we aannemen dat de dingen ook bestaan als ze niet voor mij aanwezig zijn. Er is onderscheid tussen bestaan en aanwezigheid. Het bestaan betreft de fysische werkelijkheid, aanwezigheid betreft bewustzijn van die fysische werkelijkheid. Daarmee wordt een ‘idealistische’ positie, zoals we die vinden bij bijvoorbeeld Berkeley, Kant en de late Husserl vermeden. Bewustzijn creëert de natuurlijke werkelijkheid niet, maar is dat waaraan deze zich openbaart. Verder lijkt de fysische werkelijkheid noodzakelijk voor bewustzijn, want we kunnen niet uitsluiten dat specifiek fysisch bestaan een noodzakelijke voorwaarde voor bewustzijn is (zonder er een voldoende voorwaarde voor te zijn).

5. Naturalisme en fysicalisme

Het hedendaagse materie-geest-probleem is rechtstreeks voortgekomen uit de opkomst van de nieuwe fysica in de 17e eeuw. Toen werd het probleem geparkeerd door de introductie van het lichaam-geest dualisme bij Descartes. Dit dualisme bracht het onderscheid met zich mee tussen primaire eigenschappen zoals grootte, vorm en beweging enerzijds en secundaire eigenschappen zoals kleur, gevoel, klank en betekenis anderzijds. In het fysicalisme van vandaag worden deze secundaire eigenschappen geacht reduceerbaar te zijn tot de primaire. Deze reductie slaagt echter niet. In de analytische filosofie wordt dit het ‘moeilijke probleem’ genoemd[i]. Dit moeilijke probleem maakt duidelijk dat we een onderscheid dienen te maken tussen fysicalisme en naturalisme.

Er is niets op tegen om bewustzijn als iets natuurlijks te zien en naturalistisch te denken. Bewustzijn en zijn toestanden zijn een inherente mogelijkheid van de natuur. Bestaan en toestanden ervan lijken afhankelijk van specifieke fysische of chemische processen. Deze afhankelijkheid blijkt uit alledaagse fenomenen: mijn bewustzijn wordt beïnvloed door chemische stoffen (alcohol, LSD, etc.), door materiele gebeurtenissen, emoties, door waarneming, door lichamelijke aandoeningen. Er zijn correlaties en causale relaties tussen specifieke neuronale processen en bewustzijnstoestanden. Als bepaalde neuronen vuren ervaar ik pijn, als andere vuren ervaar ik geluk, bij weer andere heb ik de gewaarwording van rood. Ik kan mijn bewustzijn verliezen door een materiele klap tegen het hoofd, door zuurstofgebrek, etc.. Er lijken dus fysische vereisten voor bewustzijn, omdat bewustzijn verdwijnt als niet aan die fysische vereisten wordt voldaan.

Deze gegevens leiden bij veel filosofen en wetenschappers ertoe dat naturalisme omslaat in fysicalisme: bewustzijn is volledig te begrijpen uit fysische processen (spikes) in netwerken van neuronen. De fysicalistische identiteitstheorie stelt bijvoorbeeld dat hoewel neuronale processen enerzijds en bewustzijn en bewustzijnsinhouden anderzijds op het eerste gezicht verschillend zijn, ze bij nader onderzoek identiek zijn. Dit zou analoog zijn aan dat water identiek aan H20 blijkt te zijn of dat de avondster en de ochtendster identiek aan elkaar blijken te zijn. Bewustzijn en alles wat erbij hoort, kunnen restloos gereduceerd worden tot fysische processen.

Kritiek op de identiteitstheorie: “we zijn ons brein”

We bespreken kort een probleem met deze theorie[ii]. Wanneer noemen we twee zaken identiek? Als ze dezelfde eigenschappen hebben of als hun verschijningswijzen herleidbaar zijn tot elkaar. Zo weten we dat geldt  ‘de avondster=de morgenster’ omdat ze in veel eigenschappen op elkaar lijken en waar ze verschillen (zoals de plaats aan de hemel) zijn die verschillen te begrijpen uit de astronomische context van ons zonnestelsel.

Het ligt echter anders bij bijvoorbeeld ‘pijn’ en ‘vurende C-fibers’. Deze lijken niet op elkaar en zijn niet tot elkaar te herleiden als zijn ze wel gecorreleerd. De Britse filosofe Susan Blackmore beschrijft deze correlatie zo:

 Aan de andere kant, pijn correleert met neurale gebeurtenissen. Wanneer iemand gewond is geraakt, vinden verschillende chemische veranderingen plaats, en signalen   passeren gespecialiseerde niet gemyeliniseerde neuronen, C-fibers geheten, naar het  ruggenmerg, dan naar de hersenstam, thalamus, en verschillende delen van de cortex waaronder de   somatisch-sensorische cortex (de precieze locatie hangt af van waar  de verwonding  is), en   de cortex cingularis anterior (ACC). Interessant is dat de correlatie tussen de mate van   ervaren pijn en de mate van activiteit in deze  gebieden tamelijk strikt is. Met fMRI- en  PET-studies is aangetoond dat grotere gebieden activiteit vertonen als de pijn als meer intens wordt beoordeeld.[iii]

Een correlatie is als empirisch gegeven een explanandum en ontologisch relevant want ze wijst op een wetmatige relatie tussen het fysische en het psychische.

De strikte identiteitsthese lijkt een voor de hand liggende verklaring voor de correlatie tussen specifieke neurale activiteit en de pijnervaring: er is correlatie omdat ze hetzelfde verschijnsel zijn. In termen van de identiteitstheorie betekent dat: pijn is niets anders dan genoemde neurale activiteit.

Er zijn goede redenen deze theorie met enig wantrouwen te bejegenen. We kunnen immers niet uit de objectieve aard van neurale processen begrijpen dat ze het innerlijk gevoel van pijn geven. Als we niet uit eigen ervaring zouden weten dat we een innerlijk hebben, zouden we niet op het idee komen of verwachten dat fysische processen innerlijke ervaringen veroorzaken. Neurale processen zijn immers objectieve patronen van variaties in het elektromagnetisch veld van de hersenen. We begrijpen niet waarom uit fysische variaties in het elektromagnetisch veld pijn ontstaat, waarom het objectieve subjectief en het uiterlijke innerlijk wordt.

Als neurale activiteit de oorzaak van de pijn-ervaring is, dan ligt het voor de hand om die activiteit ook als verklaring ervan te zien. Dit is echter onjuist. Als X de oorzaak van Y is, dan is X pas een volledige verklaring voor Y als we begrijpen hoe Y logisch voortvloeit uit X.  Zolang  we dat niet inzien, blijft er een epistemische kloof. Deze kloof is anders dan bij de verklaring van genen uit DNA, of van gal uit  de lever, of van water uit H2O. We kunnen de fenomenale eigenschappen van water begrijpen uit de structuur van het watermolecuul. We kunnen inzien op welke wijze DNA als gen in een organisme functioneert. De identiteit tussen genen en DNA is niet epistemisch primitief, want deduceerbaar uit (complete) fysische kennis van de wereld. Deze deduceerbaarheid is er bij bewustzijnsfenomenen niet. Een ander voorbeeld is dat we de kleur rood correleren met licht met een golflengte van 700 nm: deze golflengte zegt niets over hoe de kleur rood eruitziet of dat ze er überhaupt uitziet. Ervaringen van een kleur als de kleur die het is, zijn niet door de fysica anticipeerbare, want niet deduceerbare ervaringen

Daarmee komt er een fundamenteel probleem in het fysicalisme: deze identiteitaxiomas maken immers geen deel uit van de fundamentele theorieën over de natuur die het fysicalistisch standpunt definiëren. Zoals de Australische filosoof David Chalmers zegt.

Deze identiteitsbewering heeft inderdaad een hele vreemde status. Het is een feit over de wereld dat niet kan worden afgeleid uit fysische feiten, en daarom als axiomatisch moet worden aangenomen. Geen enkele andere identiteitsbewering boven het niveau van de fundamentele fysica heeft deze status. Het feit dat DNA een gen is, kan direct worden afgeleid van de fysische feiten, net zoals het feit dat H2O water is, gegeven dat men de betrokken concepten begrijpt. [iv]

 

Het fysicalisme, de gedachte dat in principe alles van de natuur uit fysische theorieën verklaard kan worden, moet dan verlaten worden.

Andere strategieën

Identiteit als verklaring voor correlatie lijkt daarom vooralsnog te falen. Er zijn ook andere fysicalistische strategieën om de epistemische kloof te dichten. Zoals emergentisme: de gedachte dat bewustzijn een nieuwe systeemeigenschap is die ontstaat uit een specifiek interactief netwerk van elementen die zelf niet bewust zijn. Probleem met deze opvatting is dat zij moet kiezen tussen zwakke en sterke emergentie. De eerste dwingt om expliciet te maken op grond waarvan we de systeemeigenschap inderdaad kunnen begrijpen als resultaat van neurale processen, dan ontstaat hetzelfde probleem als boven beschreven. De emergentie moet concreet gemaakt worden.

We kunnen zeggen dat direct zonlicht en druppels in de atmosfeer een oorzaak zijn van de emergente regenboog, maar we hebben dan nog geen verklaring: voor de verklaring moeten we een beroep doen op de optische brekingswet en het feit de brekingscoëfficiënt van verschillende lichtgolflengten verschillend is. Voor het bewustzijn geldt dat ook: als het zo zou zijn dat een systeem van hersenactiviteit de oorzaak is voor emergent bewustzijn, dan is dat niet voldoende voor een verklaring: we moeten weten op grond van welke natuurwet(ten) bepaalde hersentoestanden bewustzijnstoestanden voortbrengen. Als deze wetten binnen de fysica niet voorhanden zijn, zoals ik denk, dan is men gedwongen tot sterke emergentie: de systeemeigenschap bewustzijn is niet te begrijpen als uitvloeisel van fysisch geheel al is dat geheel wel een noodzakelijke voorwaarde. Deze sterke emergentie is wel wetmatig, maar dan ontstaat de noodzaak van psychofysische natuurwetten waarvan de precieze vorm onbekend zijn en die buiten de huidige fysica vallen. Het fysicalisme moet verlaten worden: er zijn aspecten van de wereld die niet uit de standaard fysische theorie te verklaren zijn. We komen dan in naturalistisch dualisme terecht waarvoor ik een voorzichtig pleidooi houdt.

Correlaties of causale relaties zijn dus geen doorslaggevend argument voor fysicalisme. Ook in epifenomenalisme, panpsychisme en interactionistisch dualisme zijn er correlaties en causale relaties tussen het fysische en het psychische. De verdediging van het fysicalisme kan niet volstaan met het wijzen op correlaties en voorzover het dat wel doet, is het geen overtuigende positie.

De correlatie kan alternatief verklaard worden door introductie van de psychofysische natuurwet, waarmee het fysicalisme wordt verlaten omdat dat alleen fysische wetten mag aannemen. De psychofysische natuurwet is een algemene wet die de regelmatigheid uitdrukt van de samenhang tussen fysische en psychische toestanden. De fysica is daarmee natuurlijk niet onjuist, maar wel onvolledig. Zij beschrijft niet alle aspecten van de natuur.

De natuur wordt niet uitgeput door onze fysische theorieën over die natuur. De meest fundamentele natuurwetten zijn die van RT en QM. Zijn deze in staat bewustzijn te verklaren? De eerste heeft betrekking op ruimte en tijd, en niet op bewustzijn, en de tweede lijkt in sommige interpretaties bewustzijn te veronderstellen in plaats van te verklaren.

Conclusie

Als we veronderstellen dat bewustzijnsfenomenen niet te begrijpen zijn uit fysische processen, maar er wel oorzakelijk of wetmatig mee samenhangen dan is bewustzijn een basisingrediënt van de natuur. We kunnen naturalistisch zijn zonder fysicalistisch te zijn.

De natuur is niet alleen het kleurloze, klankloze netwerk van elementaire deeltjes of energiepatronen van lading en massa, maar is ook ervaring waarin de natuur zich aan zichzelf in bepaalde mate toont. De natuur is niet alleen het bewusteloze heelal, maar ook het bewustzijn waaraan dat heelal zich toont. De natuur is niet alleen bewusteloos en fysisch, maar ook bewust en psychisch. De natuur die wij ervaren is de wijze waarop de fysische natuur zich aan ons bewustzijn geeft.

6. Zijnsmysterie en bestaansmysterie

De fysica verklaart verschijnselen binnen de natuur, maar verklaart niet waarom er überhaupt een natuur is. Dit is het bestaansmysterie. De fysica verklaart via chemie en biologie dat er organismen zijn ontstaan, maar niet waarom sommige ervan een openheid voor de natuur en voor zichzelf zijn, waarom er iets voor hen aanwezig is. Bewustzijn verzet zich tegen inlijving in het begrippenstelsel van de fysica. Dit is het zijnsmysterie.

Op dit punt worden de begrippen religie, theïsme en atheïsme relevant. De vraag is immers: hoe gaan we met deze mysteries om? De atheïstisch-fysicalistische reactie is dat we ze uiteindelijk wetenschappelijk kunnen oplossen. De theïstische reactie is dat we naar God moeten springen om ze op te lossen. De derde weg, die ik voorsta, is die van de non-theïstische of aardse mystiek: we dienen ze, op filosofische gronden, open te houden als mysterie. We proberen in een contemplatieve verhouding tot hen te komen en bieden, ook op filosofische gronden, weerstand aan de reflex ze onmiddellijk uit iets anders te verklaren.

Bewustzijn is door sommige denkers opgevat als een argument voor het bestaan van God[v]. Het zijnsmysterie wordt dan ingezet voor het theïsme. Bewustzijn is echter geen geschikt godsargument. Als God bestaat, dan is er bewustzijn, maar niet andersom. Bewustzijn kan immers een oorspronkelijke dimensie zijn die niet afleidbaar is uit iets anders. Bewustzijn is eigen aan God als hij bestaat, maar we kunnen bewustzijn niet uit God verklaren voor zover God nog iets anders is dan bewustzijn. Het zijnsmysterie kan niet met een Godsidee worden doorgrond.

Onder religie versta ik het streven naar zingevende innigheid met het ultieme. Religieuze praktijken (zoals bidden en mediteren) kan men begrijpen als pogingen deze innigheid te bereiken. Als we met de atheïst meegaan en zeggen dat God niet bestaat, is dan daarmee elk begrip van het ultieme onmogelijk? Ik meen van niet. Ook de atheïst staat voor grondvragen die zo diep zijn dat het etiket ‘atheist’ bijzaak wordt, Rationeel en filosofisch kan beargumenteerd worden dat deze grondvragen niet theïstisch, maar ook niet atheïstisch kunnen worden beantwoord[vi].

Na een eventuele dood van God is de plaats van het ultieme in eerste instantie vacant, maar wordt in tweede instantie ingenomen door het bestaans- en zijnsmysterie. Deze dienen we niet op te vatten als een psychologisch equivalente vervanging van God met dezelfde status, aard en zingevende werking. Ze zijn echter ideeënhistorisch actueel omdat ze in de evolutie van het Europese denken de intellectuele opvolgers van God zijn. Het is niet voor niets dat bij twee van de grootste filosofen van de 20e eeuw, Ludwig Wittgenstein (1889-1951) en Martin Heidegger (1889-1976) het mystieke van dat-de-wereld-is een kernthema is. En ook in de kunst zoals bij de Portugese dichter Pessoa die zijn alter ego Alberto Caeiro in 1914 laat zeggen:

 

Ik ben een man die op een dag het raam opendeed en deze fantastische ontdekking deed: dat de natuur bestaat. Ik constateerde dat bomen, rivieren, stenen, dingen zijn die werkelijk bestaan. Daar had nooit iemand aan gedacht.

 

Het mysterie van bewustzijn en kosmos worden bevrijd van de bezetting door het godsidee. Het mysterie komt vrij in de oorspronkelijke, want onherleidbare dimensies van ons bestaan: ruimte, tijd en bewustzijn, in mijzelf en in de medemens als mededrager van dat mysterie. Deze dimensies bevatten, omvatten en constitueren mijn bestaan en zijn het ultieme dat past bij het hedendaagse denken over de werkelijkheid.

Dit ultieme heeft een ander karakter dan God. In de christelijke traditie staat het woord centraal: God is een geest met ideële inhouden die schept door te spreken. ‘In den beginne was het woord en alles is door het woord geworden’ zoals het Johannesevangelie zegt. Nu echter lijkt het woord secundair ten opzichte van de stille en ongenaakbare afgronden van ruimte en tijd. Het (menselijke) woord vormt zich in de confrontatie ermee, maar gaat er niet aan vooraf. De ervaring van het mysterie is niet per se tegemoetkomend en openbaart geen directe zin. Het bewustzijn als onverklaarbare openheid geeft ons het leven en tegelijk de dood, want zonder die openheid zouden we geen besef van de dood hebben en zou die openheid niet kunnen eindigen (als zij eindigt). De dood is er pas voor ons omdat we levend bewustzijn zijn dat kan ophouden, of wat we in ieder geval mogelijk achten.

We weten niet zeker of het bewustzijn inderdaad een noodzakelijke voorwaarde heeft in fysische processen. Het bewustzijn als openheid voor ruimte, tijd, medemens en als voorwaarde voor de dood, geeft zijn gronden niet aan ons mee. We zijn een voorwaardelijke openheid die haar voorwaarden niet (volledig) kent. In die openheid kunnen we echter wel contemplatief worden en ons verwonderen, verbijsteren en gelukkig prijzen dat we delen in het mysterie van bestaan en zijn.

[i] Deze term van ‘the hard problem’ is in 1996 geïntroduceerd door de Australische filosoof David Chalmers in zijn baanbrekende boek The conscious mind, In search of a fundamental theory.

[ii]Voor een bespreking van fysicalisme, haar vormen en de argumenten ertegen zie Oorspronkelijk bewustzijn (2016) hoofdstuk 12.

[iii]On the other hand, pain correlates with neural events. When someone is injured numerous chemical changes take place, and signals pass along specialised thin, unmyelinated, neurons called C-fibres to the spinal chord, thence to the brain stem, thalamus, and various parts of the cortex including somatosensory cortex (the precise location depending on where the injury was), and anterior cingulate cortex (ACC). Interestingly the correlation between the amount of pain experienced and the amount of activity in these areas turns out to be rather close, with fMRI and PET studies showing larger areas of activation in ACC when pain is rated as more intense. (Blackmore, (2013), p.165)

[iv]This identity statement has a very strange status indeed. It is a fact about the world that cannot be derived from the physical facts, and therefore has to be taken as axiomatic. No other ‘identity statement’ above the level of fundamental physics has this status. The fact that DNA is a gene can be straightforwardly derived from the physical facts, as can the fact that H20 is water, given only that one has a grasp of the concepts involved. (Chalmers, (2000), p.389)

[v] Zoals filosoof  J.P. Moreland (https://www.closertotruth.com/series/arguing-god-consciousness)

[vi] Dit is een belangrijk aspect van het filosofisch project waarin ik verwikkeld ben. In Aardse mystiek (2015) staat het existentiële en morele centraal, in Oorspronkelijk bewustzijn (2016) het zijnsmysterie, als arationeel aspect van de kosmos.